The Divine Life Society
Afdeling Aalst
Homepage


Uit licht van Sivanada : mei 2008   Vol. 497

In het maartnummer had ik het over het karnen van de melkoceaan. De goden en de demonen karnen de melkoceaan om de nectar te vinden. De melkoceaan is de persoonlijkheid. De nectar is de verlichting. Het karnen van de melkoceaan is het proces van Yogasaadhanaa of Yogabeoefening. Er komen allerlei wonderbare dingen naar boven, maar ook een sterk vergif (halaahala). Shiva vangt het op in zijn handpalm en drinkt het op. Dit betekent dat tijdens de diepe meditatie allerlei wonderbare dingen naar boven kunnen komen, maar dat je ook kunt worden geconfronteerd met al het negatieve dat je in je onbewuste meezeult. In dat geval kun je alleen worden geholpen door een beroep te doen op de Ultieme Werkelijkheid zelf. Een lezeres vraagt in welke Schrift ze dat verhaal kan vinden. Ze wil het lezen in zijn originele vorm.

Het komt voor in hoofdstuk 17 en volgende van het Mahaabhaarata, in de Vishnoe Poeraana, sectie 1, hoofdstuk 9 en in de Bhaagavata Poeraana, achtste skandha (deel) en ook in het de Aranya kaanda van het Raamaayana van Vaalmieki komt het ter sprake. Al deze werken werden in het Engels vertaald en uitgegeven door Motilal Banarsidas, Delhi, India.

Ik vertaalde het verhaal zoals het wordt verteld in hoofdstuk VI en volgende van Skanda VIII van de Bhaagavata Poeraana door Shoeka aan koning Pariekshit.

Hoofdstuk VI van deel VIII
De berg Mandara wordt vervoerd
om de oceaan te karnen

Shrie Shoeka zei:       
1. O koning, geprezen door de menigte goden, manifesteerde de glorierijke Heer Hari, de hoogste heerser, zich aan hen met de luister van duizend zonnen.

2. Dat overvloedige licht verblindde de goden zozeer dat ze niet langer de hemel, de windstreken en de aarde en zelfs zichzelf konden zien. Hoe konden ze dan de alomtegenwoordige Heer zien?

3. De glorierijke Brahmaa en Shiva aanschouwden dat onbevlekte, saffierblauwe wezen, wiens ogen rood waren als het binnenste van een lotus.

4. Het was gehuld in heldere zijden gewaad en schitterde als gloeiend goud, bevallig en lieflijk in ieder lidmaat, met mooie trekken en aantrekkelijke wenkbrauwen.

5. Het droeg een met uiterst kostbare edelstenen bezette kroon en een paar armbanden. Zijn wangen lichtten op met de pracht van de hangende oorringen wat de schoonheid van zijn lotusachtig uiterlijk nog verhoogde.

6. Het was getooid met een versierde gordel, armbanden, een halssnoer en een paar enkelringen. Het droeg (op zijn borst) het sierlijke kaushtoebha-juweel, de godin Lakshmie en een krans van woudbloemen.

7. Het was vergezeld van zijn wapens, zoals de soedar-shana en andere, in hun verpersoonlijkte vorm. Brahmaa, meest vooraanstaand onder de goden, samen met Shiva en menigten hemelbewoners lagen neergebogen op de grond voor hem. Zij verheerlijkten de Allerhoogste (als volgt).

Brahmaa zei: 
8. Telkens weer bevestig ik mijn gehoorzaamheid aan u, wiens geboorte, bestaan en vernietiging buiten alle begripsvermogen liggen, die de goenas (de natuur) overstijgt, oceaan van de hoogste zaligheid, subtielste onder het subtiele en toch van onmetelijke glorie en onbeperkt van kracht.

9. O Allerhoogste, uw vorm is altijd waard te worden aanbeden door degenen die zaligheid zoeken met in de Vedas en Tantras voorgeschreven methodes. O schepper en beschermer van het heelal, in deze vorm doordringt gij het heelal, de drie werelden en ook onszelf.

(Tot en met vers 15 loven ze de Allerhoogste.)

Shrie Shoeka zei:       
16. Aldus aanbeden door Brahmaa en anderen, en met een volledig begrip van wat er in hun hart omging, sprak de Heer met een stem als het roffelen van de donder de goden toe die, met hun zinnen volmaakt onder controle, met gevouwen handen stonden.

17. De Heer kon de goden gemakkelijk geven wat ze verlangden, maar in een speelse stemming zocht hij activiteiten zoals het karnen van de oceaan en andere en dus sprak hij hen toe als volgt.

De Heer zei:   
18. Gegroet, Brahmaa, Shiva, goden en halfgoden, luister aandachtig naar wat ik zeg, zodat gij allen welzijn vindt en ook wat ge begeert.

19. Ga en sluit vrede met de Daityas en de Daanavas, die worden bevoordeeld door de tijd, tot de tijd van uw groei komt.

20. Wanneer het belangrijk is dat iets wordt verworven, moet een pact worden gesloten, zelfs met vijanden. Wanneer het doel werd bereikt, kunt ge u gedragen als een slang met een muis.

21. Zonder uitstel moeten inspanningen worden geleverd om de nectar te vinden, die zelfs iemand in de kaken van de dood onsterfelijk maakt.

22, 23. Werp allerlei soorten planten, grassen, klimplanten en kruiden in de melkoceaan, maak van de berg Mandara de karnstok en van Vaasoeki (de koning van de slangen) het karntouw en karn onverdroten de oceaan met mijn hulp. De Daityas zullen de moeite van het karnen ondergaan wijl gij de vruchten ervan zult plukken.

24. O goden, geef toe aan ieder verlangen van de Daityas. Een doel wordt niet zo succesvol bereikt door woede als door bemiddeling.

25. Vrees het kaalakoeta-vergif niet dat uit de oceaan naar boven zal komen. Toon geen begeerte of hebzucht wanneer de Diatyas dat wel doen.

Shrie Shoeka zei:

26. Na de goden op die manier te hebben onderricht, verdween de Allerhoogste, de heerser, die handelt volgens zijn eigen vrije wil.

27. Na voor de Heer te hebben gebogen, keerden Brahmaa en Shiva terug naar hun rijk, terwijl de goden Bali (de koning van de demonen) benaderden.

28. De lovenswaardige koning van de Daityas wist welke tijd geschikt was om oorlog te voeren en welke om vrede te sluiten. Hij maande zijn generaals, die opgewonden raakten toen ze onvoorbereid hun vijanden zagen, dan ook aan tot kalmte.

29. De goden benaderden Bali, de zoon van Virochana, die op een troon zat, bewaakt door Asoera-generaals, en die na de verovering van de drie werelden schitterde met de hoogste koninklijke waardigheid.

30. De hoogst intelligente Indra paaide Bali met vele zalvende woorden en sprak hem toe zoals de Allerhoogste het hem had bevolen.

31. Bali en andere Asoeras, zoals Shambara, Arishtanemi en andere aanwezige bewoners van Tripoera vonden zijn voorstel aanvaardbaar.

32. De goden en de Asoeras bereikten een overeenkomst en na een vriendschappelijk pact te hebben gesloten, deden ze grote inspanningen om de nectar te vinden, O kweller van vijanden.

33. Met arrogante trots rukten ze (de goden en de demonen) de berg Mandara uit. Wellustig schreeuwend begonnen ze hem met hun lange krachtige armen naar de oceaan te slepen.

34. Maar door de zware last raakten Indra, Bali en de andere goden en demonen spoedig volledig uitgeput. Ze slaagden er niet er nog enige beweging in te krijgen en lieten hem vallen naast de weg.

35. Toen de gouden berg neerviel, verpletterde hij onder zijn gewicht vele goden en demonen.

36. Wetend dat hun armen, dijen en nek waren gebroken en dat ze de moed hadden verloren, manifesteerde de Heer die de arend in zijn banier voert zich daar.

37. Toen hij zag dat de goden en de demonen waren verpletterd door de vallende berg bracht hij door zijn blik alleen de goden weer tot leven alsof ze nooit gewond waren geweest.

38. Spelenderwijze plaatste hij de berg op Garoeda (de arend, koning van de vogels), die hij besteeg en naar de oceaan deed vliegen omgeven door menigten goden en demonen.

39. Toen Garoeda, de beste en meest vooraanstaande onder vogels, de berg van zijn schouders had genomen en hem nabij de oceaan had geplaatst, werd hij door de Heer bedankt en vloog hij weg.

Hoofdstuk VII
Het karnen van de melkoceaan

Shrie Shoeka zei:       
1, 2. Ze (de goden en de demonen) vroegen Vaasoeki, de koning van de slangen, om hulp en beloofden hem een deel van de nectar. Ze bonden hem rond de berg als karntouw. Vrolijk gingen ze met goede moed op zoek naar de nectar. Heer Hari greep als eerste de kop en de goden volgden hem.

3, 4. De leiders van de demonen gingen niet akkoord met deze daad van de Allerhoogste. "Wij die de Vedas en de Shaastras (Schriften) bestudeerden en die bekend staan om onze edele geboorte en daden weigeren de staart, dat smerige, onvoorspoedige gedeelte van de slang, vast te nemen." Daarop liet de Allerhoogste de kop los en greep hij de staart samen met de goden.

5. Nadat ze aldus hun posities hadden bepaald, begonnen de zonen van Kaashyapa (zowel goden als demonen) met een uiterste inspanning de melkoceaan te karnen met het oog op de nectar.

6. O vreugde van Paandoe, terwijl de oceaan werd gekarnd, zonk de berg bij gebrek aan steun weg in het water door zijn eigen gewicht, ondanks de inspanningen van de machtige goden en demonen om hem overeind te houden.

7. Daar hun mannelijke inspanningen vruchteloos werden gemaakt door de veel machtiger voorzienigheid voelden ze zich uiterst neerslachtig en werden ze lijkbleek.

8. Toen de Heer van oneindige moed en onfeilbare vastberadenheid de mislukking zag die was veroorzaakt door de Heer van de hindernissen nam hij de vorm aan van een reusachtige schildpad, die diep in het water dook en de berg ondersteunde.

9. Toen ze zagen dat de berg weer overeind stond, begonnen de goden en de demonen opnieuw te karnen. De Heer droeg de berg op zijn rug, die als een ander groot continent was, achthonderd yojanas in omvang.

10. De Eerste Schildpad ervoer het snelle draaien van de berg, die in beweging werd gehouden door de machtige armen van de leiders van de goden en de demonen, als het krabben van zijn rug.

11. Om hun kracht en energie aan te wakkeren ging Heer Vishnoe in de demonen binnen in zijn demonische vorm (in de vorm van rajas). Hij wakkerde de kracht en de energie van de goden aan door in hen binnen te gaan in zijn goddelijke vorm (in de vorm van sattva) en in Vaasoeki in de vorm van sluimerend bewustzijn (in de vorm van tamas).

12. De Heer met duizend armen stond als een andere koning van de bergen en hield de grote berg Mandara vast door er zijn hand op te leggen. Shiva en Indra in de hemel prezen Brahmaa, die aan het hoofd stond van de goden en bestrooiden hem met bloemen.

13. Gesterkt door de Allerhoogste, die de karnstok bovenaan vasthield en onderaan ondersteunde in de vorm van een schildpad en die in het lichaam van de goden, de demonen en de slang was binnen gegaan, karnden de goden en de demonen lustig en vrolijk de oceaan met de grote berg met zoveel kracht dat de krokodillen (en andere zeedieren) heel opgewonden raakten.

14. De demonen geleid door Pauloma, Kaaleya, Bali, Ilvala en anderen, wier luister en energie werden verstoord door het vuur en de rook uit de duizend schrikaanjagende ogen en neusgaten, zagen eruit als door een bosbrand verschroeide sarala-bomen.

15. Over de hemelbewoners, wier luister werd gedimd door de vurige adem van Vaasoeki en wier kleren, uitstekende bloemenkransen en bovenkleden de kleur van rook aannamen, stortten de wolken op bevel van de Heer overvloedig regenbuien neer en begonnen koele briezen, ruikend naar de golven van de zee, te waaien.

16. Toen er geen nectar uit de oceaan te voorschijn kwam, al werd hij nog zo krachtig gekarnd door de leiders van de menigten goden en demonen, begon de onoverwinnelijke Heer hem zelf te karnen.

17. De Heer die donkerblauw was als regenwolken, die helder schitterende goudkleurige gewaden droeg, die getooid was met een paar als bliksemschichten flikkerende oorringen, die dik golvend haar had, die een krans van woudbloemen rond zijn nek droeg, wiens ogen rood waren als de rode lotus, die de berg onderaan ondersteunde en die in zijn triomfantelijke armen die de wereld bescherming boden de slang vasthield, schitterde als een andere rivaliserende berg.

18. Uit de gekarnde oceaan, waarin krioelende scholen vissen, krokodillen, zeeslangen, schildpadden, walvissen, zeeolifanten, alligators en walvisetende timingalas opgewonden rondzwommen, kwam het meest dodelijke vergif halaahala opgeweld.

19. Toen dat schuimend, onweerstaanbaar en ondraaglijk vergif van een dodelijke kracht zich verspreidde in elke richting, naar boven en naar onder, werden de schepselen en hun leiders bevangen door een verschrikkelijke angst en vluchtten voor bescherming naar Heer Sadaashiva.

20. Toen ze de meest vooraanstaande onder de goden op de berg (Kailaasa) zagen zitten samen met zijn goddelijke gemalin voor de schepping (de bescherming) van de drie werelden en hem versterving zagen beoefenen, wat voor de uiteindelijke verlossing van de wijzen zo belangrijk is, en hen aldus een voorbeeld voorhield, betoonden ze hem hun gehoorzaamheid en richtten ze hun gebed tot hem.

De Heren van de schepselen zeiden:           
21. O God der goden, O Allerhoogste, O Schepper, O Zelf van alle wezens, red ons, die in u een toevlucht zochten, van het vergif dat de drie werelden verbrandt.

22. Gij alleen zijt de almachtige heerser die de gebondenheid en de verlossing van alle werelden bewerkstelligt. De wijzen vereren u aldus en ook als de vader die de aandoeningen verdrijft van degenen die in u een toevlucht zoeken.

(Hun lofprijzing gaat door tot en met vers 35.)

Shrie Shoeka zei:       
36. Overweldigd door mededogen voor hun rampspoed sprak de god, de vriend van alle wezens, aldus zijn gemalin Satie toe.

Heer Shiva zei:           
37. O, hoe jammer, kijk, Bhavaanie, hoezeer deze schepselen te lijden hebben van het vergif kaalakoeta, dat tevoorschijn kwam door het karnen van de melkoceaan.

38. Ik moet hen beschermen nu ze bevreesd zijn voor hun leven, want de noodlijdenden beschermen is de plicht van de machtigen.

39, 40. Heiligen beschermen het leven van schepselen ten koste van hun eigen leven, dat ze als vergankelijk beschouwen. O voorspoedige vrouw, Heer Hari, de ziel van allen, is ingenomen met degene die genade betoont aan zijn schepselen, die onder invloed van de kracht van de illusie van het hoogste Zelf elkaars vijanden worden. Als de glorierijke Heer Hari tevreden is, voel ik me verrukt samen met de bewegende en de niet-beweeglijke schepping. Ik drink dit vergif dan ook op. Moge mijn genade naar alle schepselen uitgaan.

Shrie Shoeka zei:       
41. Nadat hij zijn gemalin, Paarvatie, op die manier had overtuigd, begon de glorierijke Heer Shiva, die het heelal zaligheid schenkt, het vergif op te drinken. Ook zij die zich bewust was van zijn macht gaf uitdrukking aan haar goedkeuring.

42. Het vloeibare vergif toonde zijn macht zelfs in zijn geval doordat het in zijn keel een blauwe vlek brandde, die een sieraad werd voor die weldoende god.

43. De folteringen en beproevingen van anderen laten rechtvaardige mensen niet koud, want het lenigen daarvan vormt de hoogste eredienst van de Allerhoogste, de ziel van het heelal.

44. Toen ze de wonderbare daad zagen van Heer Shiva, de God der goden, die de begeerten vervult van al zijn toegewijden, verheerlijkten alle schepselen, Daksha's dochter (zijn gemalin), Brahmaa en Vishnoe hem uitbundig.

45. Het weinige vergif dat van zijn handpalm viel terwijl hij dronk, werd bewaard voor schorpioenen, slangen, giftige planten en kruiden, cobra's en andere bijtende dieren.