The Divine Life Society
Afdeling Aalst
Homepage


OVER HET ONDEELBARE

Kabier (1440 - 1518)
Kabier maakte die Ene te vriend, voorbij vreugde en smart.
Innig zal hij met Hem spelen en Hem nooit nog verlaten. (1)

Behalve de Schepper, zegt Kabier, wenst niemand me goed toe.
Mensen maken uit eigenbelang geen onderscheid tussen deugd en ondeugd.(2)

Geld in miljoenen en miljarden en een rijk waar de zon nooit ondergaat.
Heel wat zwaarder weegt devotie. Wat is het nut van dat alles? (3)

In het hart brandt het vuur, maar nergens ziet men rook.
Hij voelt het vuur die erin brandt of die de ontsteker ervan kent. (4)

Het vuur dat raast in de diepte van de oceaan verbrandt zelfs natte modder.
Schriftgeleerden van noord en zuid breken zich tot de dood het hoofd. (5)

Vandaag, morgen of binnen enkele dagen vergaat dit sterfelijke lichaam.
Hoelang houdt een kleien pot het water dat men erin giet? (6)

Dat God bestaat vindt geen geloof, zijn niet-bestaan is moeilijk te stellen.
O wijzen, smeekt Kabier, luistert, het is diamant die diamant klieft. (7)

Geef een voor een je begeerten op, je kunt dan kwijtschelding zoeken.
Een trom wordt hard aangeslagen aan beide uiteinden. (8)

Zeg ik God is één, Hij is het niet, zeg ik twee, dan is dat een beschimping.
Laat het dus zijn wat het is, aldus roept Kabier uit volle borst. (9)

Betrouw op je eigen arm, op een ander gericht geef op je hoop.
Hoe kan iemand dorst lijden als naast zijn huis een rivier stroomt? (10)

De dood staat juist boven je hoofd. In een vreemd land, vriend, pas op!
Wie in een smalle straat woont, hoe kan hij rustig slapen? (11)

Ik liep en liep en mijn voeten werden moe, tweemaal negen mijl ver bleef de stad,
Half weg hield ik halt, zeg, wie is dit oponthoud te wijten? (12)

Niet voor de indringer de viervoeter zag, sloeg hij op de vlucht.
Ik was getuige van een wonder, doden die het brandhout verslonden. (13)

Zolang de trom er is, is er geluid en rolt het geld.
Gaat de trom stuk, het geld verdwijnt en niemand steekt nog zijn hoofd naar binnen. (14)

Zolang de sterren schitteren, tot die tijd gaat de zon niet op.
Zolang de mens ronddwaalt aan daden gebonden, tot die tijd is hij wijs in schijn. (15)

Kindsheid, jeugd, ouderdom en daarna de dood, vier stadia telt het leven.
Zoals de kat op de loer ligt naar de rat, zo staat de dood klaar om de mens te grijpen. (16)

Ik ben niet waar men grijpt, waar men grijpt ben ik niet.
Jagend op de schaduw van het Woord, met gebrek aan kennis verdwaal ik. (17)

Wie geen echte goeroe vindt, loopt rusteloos in alle vier de windstreken.
Blind ziet hij niet dat zijn huis brandt en blust hij het brandend afval. (18)

Begeerten zijn ontelbaar als bladeren aan een boom en zandkorrels aan de Ganges.
Schriftgeleerden ontgaat dit, dus brengt Kabier de boodschap. (19)

De kluis met het juweel van wijsheid is gesloten met het slot van stilte.
Ontsluit ze voor de keurmeester met woorden zoet als honing. (20)

Je verdronk nabij de oever en om je te redden sprong je er niet op.
Ik vermoed dat de verleidelijke waterstroom je in slaap heeft gesust. (21)

Alle drie de werelden vlogen als sprinkhanen met begeerten hemelhoog.
Onwetend over Hari doolden ze rond en vielen in de handen van de tijd. (22)

In alle drie de werelden vond diefstal plaats, aller bezittingen werden weggenomen.
Maar de dief zonder hoofd (de illusie) werd door niemand herkend. (23)

Alle drie de werelden zijn als kooien en zonden en deugden zijn als netten.
Alle levende wezens worden als herten gejaagd door de machtige jager Tijd. (24)

Ze stierven door koudwaterbaden toen ze ter bedevaart gingen.
Zo zegt Kabier met luide stem wedergeboren als duivels berouwen ze zich. (25)

Een grillige geest en een vals hart, met deze twee togen ze op bedevaart.
Niet één zonde werd weggewassen, met tien bergen zonde keerden ze terug. (26)

De hond liep rond in de grot van de schitterende spiegels,
Daarin zag hij zijn beeld, hij blafte en blaffend stierf hij. (27)

Hij (Prithoe) mat met voetstappen de aarde, zij (de zonen van Sagar, de voorouder van Raama) kliefden de zee in tweeën,
Hij (Raavana) woog in zijn handen de berg, maar ze werden door de dood gegrepen en verslonden. (28)

Die Ene is vloeibaarder dan water, dunner dan rook,
Veel sneller dan de wind, Kabier maakte Hem tot vriend. (29)

Begeerten zijn als slangenschepen in formatie op de grote wereldzee.
Verlaat men ze dan verdrinkt men niet, klampt men zich vast dan bijten ze. (30)

Met stinkende bloemen en giftige vruchten zonder smaak,
Met bladeren waarin bitterheid zwelt, zo lijkt deze wereld een misvormde klimplant. (31)

Als een ongehoorzame olifant jaagt de geest op geldgewin.
Wat kan de hulpeloze olifantdrijver doen, hij heeft geen zweep bij de hand? (32)

Het menselijk leven is een zeldzame kans, het lichaam komt niet weer.
De vrucht die van de boom viel, keert niet terug naar de tak. (33)

Door zijn eigenschappen is de mens groot, niet door zijn ongebruikt vlees,
Noch maakt men sieraden van zijn beenderen en noch van zijn vel een trom. (34)

Ik spreek over iedereen, maar niemand spreekt over mij.
Over mij kan alleen die man spreken die gelijk aan mij is. (35)

De mens geeft om edelstenen en versiert de klei (het lichaam).
Kabier kwam hier maar vertrok spoedig weer, de wereld is smakeloos. (36)

Met één getrouwd, maar bezeten door velen is deze wereld als een vrouw met vele mannen.
Met wie gaat ze op de brandstapel een vrouw van heel wat mannen? (37)

In de paleistuin van de koning zingen soldaten van de vier delen van het leger. 
De mensen lijden onder plunderingen, maar de koning is onbezorgd. (38)

Is de reiziger onvoorzichtig dan is het pad weerloos.
Afgedwaald van de juiste weg, verdwaalt hij in de wildernis. (39)

Je boot is van ijzer gemaakt en met zware stenen geladen.
Met het pak vergif op je hoofd hoe denk je de overkant te bereiken? (40)

O Sheik Taki (een wijze, een tijdgenoot van Kabier), ik zal uw slaaf zijn, regel voor mij een dispuut.
Zeg in ondubbelzinnige woorden is het ei van de kip mannelijk of vrouwelijk. (42)

Ons is het Woord, gij zijt het Woord, dit horend als ge niet wilt stelen en
Indien gij de essentie wenst, test het Woord wel, zo zegt Kabier. (43)

O vriend, waarom naar mijn welzijn vragen? Elke dag is de dood op jacht.
Met één slag van zijn stok treft hij dit hart als een hond met een lichaam van twijfels. (44)

Ontvlucht niet de zoute zee al is ze alom, zegt Kabier.
Niemand ziet in het juiste licht om meer na meer te ontdekken. (45)

Er is niemand die van mij is, ik ben van niemand; zegt Kabier.
Wie deze schepping ook schiep zo neemt Hij ze ooit weer in zich op. (46)