The Divine Life Society
Afdeling Aalst
Homepage


GEDACHTEN OVER DE WERELD

Sant Toekaaraam

Toekaaraam werd geboren in 1608 in Dehoe, een dorpje in de West-Indiase staat Mahaaraashtra. Zijn ouders behoorden tot de kaste van de shoedras, de laagste kaste. Ze waren evenwel heel welstellend en genoten aanzien in het dorp. Toekaaraam had twee broers. Hun vader stierf toen Toekaaraam amper dertien was. Korte tijd nadien stierf ook hun moeder. De last het gezin te onderhouden kwam op Toekaaraams prille schouders terecht. Het was bovendien een tijd van crisis. Het gezin leed dan ook bittere armoede. Zijn eerste vrouw Roekhamabai stierf tijdens een hongersnood. Hij hertrouwde met de veel jongere Jijabai, die weinig begrip en geduld kon opbrengen voor zijn devotie en die de hele tijd haar beklag tegen hem deed. Toekaaraam had drie zonen.

Het is een eeuwenoude traditie in India dat zoekers worden ingewijd door hun goeroe. Toekaaraam werd evenwel door niemand ingewijd. Hij droomde dat hij werd ingewijd door Hari zelf, die gekleed ging als een brahmaan (Hari: God; letterlijk: degene die doodt; Hij doodt het lijden of de onwetendheid).

Toekaaraam bezong onophoudelijk de glorie van Paandoeranga in zijn moedertaal, het Maraathie (Paandoeranga: God; letterlijk: die wit is van kleur). Zijn gedichten worden abhangs genoemd. Hij schreef er vijfduizend. Daarin vertelt hij over voorvallen uit zijn leven en over zichzelf, maar altijd gaan ze toch over Paandoeranga.

Zijn taal was niet de klassieke taal van de brahmaan, maar de taal van het volk. Hij zong voor de massa's en werd heel populair. Er worden vele mirakels aan hem toegeschreven. Hij werd en wordt Sant Toekaaraam genoemd. Sant betekent: sint.

In de Satsang zingen we geregeld een van zijn abhangs: "Als je de verlossing wil, open dan je hart voor God (Ieshvara). Je vindt Hem niet diep onder de grond noch hoog in de lucht. Hij is altijd dicht bij jou. Waarom ga je dan overal op zoek?" We leerden deze abhang van Swami Chidananda tijdens een van diens vele bezoeken. N.

Gedachten over de wereld ?
Laat God me niet loslaten van zijn hand; ik ben gekomen met een toegewijd geloof om zijn bescherming te zoeken. Beschouw me als uw eigen; ik draag voor u een offerceremonie op met mijn eigen ziel. Onder de wijzen zittend, heb ik geleerd hoe de gemaal van Lakshmie te kennen; er was niets wat ik het mijne kon noemen; daarom waren mijn gedachten op u gericht. Er komen hindernissen om ons weg te houden van uw eredienst; ze spiegelen ons de verlokkingen van de wereld voor. Mensen houden van wat laag is en noemen het zoet; terwijl we naar hen kijken, zien we hun clowneske aard. Mensen zijn altijd aan het sterven en zijn gestorven, ontelbaar; het is goed voor mij hen gade te slaan; daarom kom ik uw genade afsmeken; maak me geduldig en standvastig. Laat mensen me vrijelijk laken; ik zal hen niet antwoorden. Gij, O Naaraayana, zijt onze eerste vader; uw voeten zijn een verworven winst. Als ik mijn voordeel niet zoek, als ik er tevreden mee ben te betrouwen op mijn verdienste, dan ben ik een waardeloze zondaar. Toekaa zegt: de wijzen zullen met me lachen.

De boeren bedekken hun doden en gaan door met zaaien zonder tijd te verliezen; zo moet ook gij uw voordeel zoeken, aangezien u een vleselijk lichaam gegeven werd. Het zaad dat werd uitgestrooid door de hand ontkiemt sneller dat wat achterblijft in de zak; zo gaat het ook met het welzijn van de mens. We hebben geen gezag over de tijd; de wijzen moeten dit raadsel oplossen. Toekaa zegt: de wijze gaat te rade bij zichzelf in deze sterfelijke wereld.

Wisten de wijzen van weleer dit niet? Ze hielden de wereld op een afstand. Zij op wie de acht krachten neerdaalden, kwamen niet in contact met de dagelijkse geest. Ze aten wortels en bladeren om de lichaamssappen te voeden; ze verbleven in het woud; ze zaten stil met vaste blik; ze droegen het zegel van de stilte. Toekaa zegt: doe dit ook met mijn bewustzijn, O Oneindige; houd de mensen ver van mij.

Hij die de affectie van het toegewijde hart kent, hij is Gods lieveling. Ik begeer voor mezelf geen andere, al is hij wijs of geleerd. Wie zijn geest richt op Gods naam en vorm, zijn dienaar ben ik. Toekaa zegt: hij kent in hun zuiverheid de negen vormen van de eredienst.

O God, ik word verteerd door de koorts van de wereld, in dienst van mijn gezin. Daardoor vergat ik de dienst van uw voeten; kom snel bij me, O Moeder Paandoeranga; ik word terneergedrukt door de last van vele levens, ik ken het geheim van de ontsnapping niet. Aan alle zijden word ik belaagd door dieven, niemand hoort mijn kreet om mededogen. Ik word hard gekweld, ben hard aan hulp toe. Ik ben lang heel moe geweest. Toekaa zegt: kom nu snel tot mij, O Heer van de hulpelozen, dit is uw glorierijke naam in de wereld.

Dit is niet mijn eigen land of gewaad; toevallig heb ik hier rondgedoold. Wat kan ik opeisen als het mijne? Waar vond ik een rustplaats? Al zeg ik dat mijn handen en mijn voeten van mij zijn, hoezeer ben ik ervan verstoken! Ik ben een vriendenloze vreemdeling blind en lam. O Heer, kijk me aan en verlos me. Ik heb broer noch kind, ik vertrouw me toe aan de wijzen. Ik beef terwijl ik het pad vóór me volg, waarlangs velen gingen en niemand terugkeerde. Ik kan niet zien wat er gebeurt al horen mijn oren een geluid. Ik zit op de tweesprong en houd u vast in mijn gedachten. Ik schreeuw om genade zoals iemand die verdwaalde. Mijn buik is nooit gevuld; mijn voeten kennen nooit rust. Ik ben het ronddolen door de acht miljoen dorpen moe. Ik klamp me vast aan deze onbewoonde plaats; waar kan ik op betrouwen? Wie brengt me een onverwachte aalmoes? Vaak hoorde ik de lof hiervan zingen met zoveel kracht dat ik nu roep, O lofwaardige Heer, wees mijn vriend! Ik ben zeer hongerig, maar gij geeft mild. Elke verdienste die ik had, verzaak ik. Rijkdom, zoon, moeder, al deze banden wierp ik af. O God, ik verzaakte begeerte, want zo was het gelast dat ik zou doen. Toekaa zegt: gij zijt nu mijn almachtige beschermer.

Zoals een acteur een rol speelt, zoals een reiger een contemplatieve houding aanneemt om een vis te vangen, zo draagt een schijnheilige een bloemenkrans en een merkteken op zijn voorhoofd, maar hij houdt zijn slinksheid verborgen voor de wereld, zoals een visser aas aan de vissen geeft, maar hen onwetend houdt over zijn innerlijke slinksheid; zoals een slager met zorg zijn dieren beschermt, maar een mes bij de hand houdt om hen te kelen. Toekaa zegt: zoals ik in de wereld een eenvoudig man ben, zo zijt gij genadevol, O Paandoeranga.

Ik verzaakte de wereld, mijn hoofd ertegen besprenkelend; nu laat ik geen zorgen me meer raken. Waarom zou ik mijn handen vuilmaken om ze opnieuw te wassen? Hindernissen liggen op de weg die we gaan. God heeft alles verordend en alles zijn juiste plaats gegeven. Toekaa zegt: wanneer we vergeten aan onszelf te denken, spreken we niet langer over mijn en dijn.

Ik kan niet langer horen spreken over beheersing; mijn geest is moe. Ik verdraag niemands gezelschap meer; ik vind het prettig alleen te zitten. Ik ben het zinnelijke leven moe. Toekaa zegt: de strikken van begeerte en illusie, die ons weghouden van God, vergroten onze pijn.

Het is nutteloos het geheim te openbaren aan de wereld; we moeten de mensen overlaten aan hun eigen omzwervingen. IJdel beweren ze achter ons aan te lopen; ze keren leeg en ontgoocheld terug. Al onderrichten wij hen, ze leren niet en nemen het niet ter harte. Toekaa zegt: zonder echte ervaring blijven ze ellendig.

Loof me niet, O gij wijzen; uw woorden zullen me trots maken. Die last van trots zal me weghouden van uw voeten en zal me niet toelaten de zee van zintuiglijkheid over te steken. Toekaa zegt: een opgeblazen stemming zal me opjagen en ik zal worden gescheiden van de voeten van Vitthobaa.

We moeten nooit luisteren naar iets dat ons zorgen zal baren en ons zal weghouden van uw voeten. Ik beef als ik de vernietiging zo dicht bij de mensen zie; ik maak hen beschaamd, maar ze willen niet luisteren. Wat kan ik doen, O God? Ik heb niet de kracht hen te slaan en hen voor me uit te drijven op het pad. Toekaa zegt: O Paandoeranga, zet niet zulke dwazen vóór mijn ogen.